Vredesweeklezing
Vredesweeklezing
Onze eeuwige buurman De titel van Immanuel Kants essay Naar de eeuwige vrede, gepubliceerd in 1795, toen de vrede weer eens ver weg was – Pruisen nam deel aan de oorlog tegen het revolutionaire Franse leger – is ontleend aan ‘een satirisch opschrift op het uithangbord van die Hollandse herbergier waarop een kerkhof geschilderd was’, zoals Kant zelf schrijft. Misschien dacht hij tijdens zijn dagelijkse wandeling in Koningsberg menigmaal aan die Hollandse herberg. De eeuwige vrede bestaat, maar uitsluitend op het kerkhof. Op het kerkhof zullen onze dromen waarheid worden, onze idealen gerealiseerd zijn. Ten dele is dat de belofte én de troost van veel religieuze bewegingen: de ware rechtvaardigheid en daarmee ook de ware vrede zijn niet op aarde te vinden, maar blijven een project voor een toekomstige wereld. Tja, legden we ons daarbij neer, dan kon ik nu ophouden met spreken, in dat geval had ook Kant niet gesproken. Dat heeft hij wel gedaan en zijn woorden hebben effect gehad, zij het misschien niet het gehoopte effect. De teleurstelling is het kind van de verwachting, en hoe vaak de verwachting drachtig is van weer een nieuwe teleurstelling verschilt van persoon tot persoon. De voorzichtige mensen zullen eerder de voorkeur geven aan het onvolmaakte heden dan aan een volmaakte toekomst waarbij men nooit helemaal zeker weet of deze niet onverhoopt ter wereld komt met de trekken van een autocratie. Waar het over de eeuwige vrede gaat moet het ten minste even over het idealisme gaan. Het is niet mijn bedoeling om hier elke vorm van idealisme naar het kerkhof te verwijzen, maar we kunnen erkennen dat het al te concreet geworden idealisme doorgaans met veel destructie gepaard gaat. Het is het bekende verhaal van het doel dat de middelen rechtvaardigt. Het idealisme kan bovendien gebruikt worden om de idealist aan het zicht te onttrekken. Zij die met hartstocht spreken over een betere wereld veinzen dat er wereldwijde overeenstemming bestaat over hoe die betere wereld er precies uit moet zien. Op die manier lijkt de eigen onverdraagzaamheid slechts een bijproduct van het idealisme, hoewel idealisme en onverdraagzaamheid zich meestal tot elkaar verhouden als de kip en het ei. Mensen zijn niet alleen onvermoeibaar in het creëren van goden, minstens even onvermoeibaar zijn zij in het creëren van vijanden en vijandbeelden. Ik denk niet dat aan deze onhebbelijkheden, die zoveel meer zijn dan dat, ooit een eind zal komen. Anders gezegd, het eind van die onhebbelijkheden zal samenvallen met het eind van de mens, en toch impliceert ook dat niet dat we de eeuwige vrede alleen maar op het kerkhof kunnen denken. Tot zover de valkuilen van het idealisme, dan kunnen we nu kijken hoe we over de eeuwige vrede kunnen spreken zonder in die valkuilen te vallen. Laten we Kants tekst als uitgangspunt nemen – ik denk dat dat verstandig is, al was het maar omdat het denken van Kant een basis heeft gelegd voor onze internationale afspraken, onze internationale rechtsorde, die vaak nauwelijks functioneert, die niet voldoet aan onze hooggespannen verwachtingen, maar die toch beter is dan niets. Kant meent dat het recht, het wetboek, de mensen in vrijheid naar een wereld kan dirigeren waar die eeuwige vrede ook buiten het kerkhof te vinden is. Dirigeren en vrijheid lijken twee woorden die in tegenspraak met elkaar zijn, maar vrijheid veronderstelt geen wetteloosheid. Die wetteloosheid is vooral een eigenschap van de natuurtoestand waarin het recht nog niet bestond en het leven volgens de Engelse filosoof Thomas Hobbes akelig, bruut en kort was. Hobbes stelde zich voor dat de mensen afstand doen van hun natuurrecht op geweld en dat overdragen aan een instantie die dat geweld als het ware namens hen beheert. Dat idee is het staatsmonopolie op geweld geworden. In ruil voor dat monopolie zorgt de staat ervoor dat wij in betrekkelijke vrede met elkaar kunnen leven. Zodat mijn buurman mij kan verdragen en naast mij kan wonen, ook al vindt hij dat ik een God aanbid die hij veracht. De wet is een poging het recht van de sterkste aan banden te leggen, waaraan moet worden toegevoegd dat de instanties en personen die die wet vertegenwoordigen zelf ook weer door de wet worden gecontroleerd – anders dan in een autocratie, waar de wet nog wel bestaat maar willekeur is geworden en de heerser en zijn vrienden zich aan elke wet, behalve die van de sterkste, kunnen onttrekken. Hobbes heeft het over vrede binnen een staat, binnen een bestuurseenheid. Oftewel, het gevaar waar Hobbes het over heeft is dat van de burgeroorlog. Kant daarentegen spreekt over vrede tussen staten als hij het over de eeuwige vrede heeft. Zijn eeuwige vrede is ambitieuzer dan een pauze tussen twee veldslagen, een wapenstilstand, een opschorting van de vijandelijkheden: zij is het resultaat van het recht, of zou dat moeten zijn, het recht dat niet alleen de verhouding tussen burgers onderling regelt maar ook de verhouding tussen staten. Oorlog is de norm, vrede de uitzondering, ook daar laat Kant geen misverstand over bestaan, maar de eeuwige vrede kan de uitzondering tot norm omtoveren. In zijn inleiding bij Kants tekst haalt de vertaler Thomas Mertens de filosoof Hegel aan. Het was Hegel die zich om allerlei redenen tegen Kants streven naar de eeuwige vrede keerde, onder andere omdat hij meende dat oorlog niet uitsluitend als een zuiver kwaad moet worden gezien. Oorlog kan bijvoorbeeld burgers verheffen ‘uit de zelfgenoegzame lethargie van het eigenbelang’, aldus Hegel. Oorlog is een vorm van georganiseerd geweld, die organisatie vereist; regels en normen, rituelen en symbolen, oorlog heeft zijn eigen cultuur. Natuurlijk hoort de gewelddadige dood bij de oorlog, maar dat risico is misschien ook de aantrekkingskracht ervan. In zijn Hoofdlijnen voor de rechtsfilosofie voegt Hegel hier nog aan toe dat een langdurige ‘en al helemaal een eeuwige vrede de volkeren in ontbinding zou doen overgaan.’ Ontbinding, het is nogal wat. Niet de oorlog ontbindt ons als volk, maar de vrede. Velen zouden Hegel op grond van deze uitspraken tegenwoordig een oorlogshitser noemen, wat dat betreft is het maar goed dat sommige filosofen alleen worden gelezen door een kleine groep experts, de Hegelianen, die met genuanceerdere oordelen komen. Laten we Hegel geen oorlogshitser noemen, Hegel is niet de schoothond van de wapenindustrie waar de niet-Hegelianen hem voor zouden kunnen houden. We kunnen hooguit stellen dat hij een wat eenzijdige weergave geeft van de vrede. Alsof de vrede het zuivere negatief van oorlog zou zijn. Militair historicus Martin van Creveld noemt in zijn studie Oorlogscultuur het Nieuwe Testament ‘een van de meest pacifistische teksten ooit geschreven’, maar hij wijst erop dat de Heiland geldwisselaars en handelaren ‘met een zweep’ uit de tempel dreef en dat diezelfde Heiland verklaarde niet op aarde te zijn gekomen om vrede te brengen maar het zwaard. De tekst in het Nieuwe Testament suggereert dat de Heiland de zweep zelf gemaakt zou hebben, wat zijn toewijding onderstreept. Pacifisme is, met andere woorden, niet identiek aan de eeuwige vrede en het is niet alleen het Nieuwe Testament dat het zwaard begraaft op een plek waar menigeen hem niet zou verwachten. De chansonnier Jacques Brel zingt in La Chanson des Vieux Amants over ‘de zoete oorlog van het minnen’. En van de oude Grieken weten we dat het dikwijls de liefde is – of anders wel de begeerte en de jaloezie, voor zover die drie van elkaar te scheiden zijn – die de opmaat vormt voor veldslagen en oorlogen. De god van de liefde staat niet lijnrecht tegenover die van de oorlog. Misschien zijn het wel dezelfde goden. Weinig drijft mensen zozeer tot razernij als liefde, voor vrijwel elke vorm van pech kan een excuus worden verzonnen en een sociaal vangnet worden opgehangen, maar niet voor pech in de liefde. Vandaar dat romanschrijvers en Griekse goden zich zo interesseren voor die onvolmaakte, menselijke liefde. Een kerkvader vatte de ongerijmdheid het beste samen, zoals we van kerkvaders mogen verwachten. Augustinus zei, in de parafrase van Martin van Creveld: het is mogelijk je vijand lief te hebben en hem tegelijkertijd te doden. Maar nu zijn we toch weer op het kerkhof beland, en ik wilde zo mijn best doen daar vandaan te blijven. Hegel heeft niet helemaal ongelijk met zijn afkeer van de lieve vrede die te lang voortduurt. De cultuur van het kleinste risico, en zo zou ik onze cultuur willen noemen, de cultuur die meent dat wij op aarde zijn om de risico’s waaraan wij blootstaan terug te brengen naar nul, produceert burger-consumenten voor wie alle betrokkenheid even vluchtig is als het parfum dat dagelijks wordt opgespoten. Een burger-consument die uiteindelijk bereid is maar één offer te brengen: het verdrijven van de zondebok, op voorwaarde dat hij niet zelf die zondebok is. Misschien is dat wat Hegel bedoelde met het risico van een cultuur waarin de oorlog alleen nog bestaat als iets voor mindere goden: Oekraïners en Russen, Palestijnen en Israëliërs, Afghanen, om er maar een paar te noemen. Vermoedelijk is het goede leven, dat weinig meer behelst dan onder zo comfortabel mogelijke omstandigheden niet sterven, gewoon niet genoeg voor sommigen ons. En zij zijn met meer dan we denken. Vandaar dat allerlei soorten verlossingen, voor én na de dood, en allerlei soorten verlossers aantrekkelijk blijven. Maar de eeuwige vrede, voor zover zij verlossing is, impliceert niet dat het probleem van de dood is overwonnen. Ook de eeuwige vrede maakt niemand onsterfelijk. Het kerkhof blijft onze eeuwige buurman, mensen zijn hooguit goed in verdringing, ik zou zeggen: zij blinken erin uit. Al maken wij met recht onderscheid tussen de natuurlijke en minder natuurlijke dood. Een mooi voorbeeld van een onnatuurlijke dood heb ik te danken aan een ontmoeting die ik in 2018 had met een Sikh in New Mexico. Deze Sikh zei tegen mij: ‘Sterven is slagen voor een examen.’ Sterven is ook een examen, de een zal het slagen noemen, de ander zakken. Het was Socrates die meende dat leven je voorbereiden is op de dood, maar gezien zijn leefstijl moeten we zeker niet concluderen dat die voorbereiding vreugdeloosheid impliceert. Sterven en het examen, in de uitspraak van die Sikh raakt het ware aan het banale, hier naderen we het terrein waar eeuwige vrede niet veel meer lijkt te zijn dan een einde aan eeuwige onvrede. De mondige burger is mede dankzij de nogal lange vrede in West-Europa tot de conclusie gekomen dat slagen een recht is, dat vrede een recht is, een grondrecht misschien wel, wat in praktijk betekent dat hij zo min mogelijk last moet hebben van oorlogen elders. De langdurige vrede heeft bovendien de suggestie gewekt – niet in de laatste plaatsmet medewerking van politici die bijna noodgedwongen verlossing moeten beloven – dat de burger het recht heeft om elke onaangenaamheid te overwinnen, elke tegenslag om te buigen in een overwinning. Er zit daar een tegenstrijdigheid: aan de ene kant de gedachte dat men recht heeft op van alles, puur omdat men bestaat, aan de andere kant de gedachte dat prestatie en beloning broeders zijn. De transactionele dynamiek van de prestatie – men wordt beloond naar zijn verdienste – zit diep in onze cultuur. Pogingen van bijvoorbeeld het communisme om de prestatie te ontdoen van die transactionele eigenschappen – ieder draagt bij wat hij kan en beloningen zijn in theorie gelijk – zijn gruwelijk gestrand. De wortels van onze prestatiemaatschappij zijn terug te voeren tot het vroege monotheïsme dat een god presenteerde die er geen genoegen mee nam aanbeden te worden, die niet kon worden omgekocht met offers en die zelfs enkele offers radicaal afwees, zoals het mensenoffer. Ja, waarom gevleid zijn dat de mensen jou aanbidden als je toch de enige god bent? Met het monotheïsme verscheen een god op het toneel die eisen ging stellen aan de mensen, op het gebied van voedsel en seks, op het gebied van liefde en opvoeding, op het gebied van landbouw en recht en oorlog, ja op welk gebied niet? Een deel van de geschiedenis van de mensen, een geschiedenis die bestaat uit zoveel oorlogen dat de meeste ervan vrijwel volledig vergeten zijn, kan worden beschouwd als een antwoord op deze monotheïstische prestatiedruk. Wie meent dat men in een ongewisse toekomst beloond of bestraft wordt voor gedragingen in deze wereld moet wel concluderen dat dit leven bestaat uit een onophoudelijke reeks van examens waarvan de dood slechts het afsluitende examen is. En, zoals sommige priesters en dominees en profeten ook altijd weer hebben beweerd, de resultaten zijn tot dusver niet om over naar huis te schrijven. Het streven naar perfectie is met andere woorden geen bijproduct van de doelmatigheid, het kapitalisme, het neoliberalisme en wat dies meer zij, dat streven komt voort uit een God die van ons iets ging verwachten, iets ging eisen, waar we misschien niet aan kunnen voldoen. (En om misverstanden te voorkomen, het al dan niet bestaan van die God doet er niet toe. Het zijn veelal ficties die de wereld ingrijpend hebben veranderd. De rede is er, maar zij laat zich graag gebruiken.) Het is ook een misverstand te denken dat de secularisatie ons bevrijd heeft van instanties die torenhoge eisen aan ons stellen, hooguit hebben de instanties andere namen gekregen, zijn de eisen gepaard gegaan met andere rituelen. Het roept de vraag op wat de eeuwige vrede in het licht van de eeuwige onvrede betekent, de bevrijding van alle eisen, van alle examens, onsterfelijkheid? Nee, niets is beledigender en desolater dan de toestand waarin de ander niets meer van je verwacht.
Toch kunnen we nadenken over de structuren waarbinnen mensen functioneren, hoe kunnen wij ervoor zorgen dat de mensen beter met hun eigen tekortkomingen omgaan, alsook met hun tegenstrevers in de prestatiemaatschappij. Oftewel, met hun vijanden. Die vijanden zijn een eeuwige uitdaging, want hoewel Kant meent dat de eeuwige vrede op aarde verwezenlijkt kan worden, gelooft hij zeker niet dat alle vijandschap uit te bannen is. Ook hij wist dat achter de utopie van een grenzeloze wereld waarin de stervelingen schaarse goederen en schaarse tijd en schaarse liefde in opperste vreugde met elkaar delen het onbegrensde cynisme schuilgaat. Hoe moeten wij omgaan met onze vijanden? De opvatting dat onze vijanden ook onze broeders zijn is misschien al te idealistisch of al te absurd, zie Augustinus. Maar als de vijanden niet onze broeders zijn, wie of wat zijn ze dan wel? Kant had niet zoveel fiducie in de democratie, maar het leek hem aannemelijk dat de republiek omstandigheden zou scheppen waarbinnen de eeuwige vrede naderbij kan worden gebracht. Niet in de laatste plaats omdat de oorlog hem vooral voorkwam als een particuliere hobby van vorsten. Natuurlijk zijn republieken even feilbaar als de mensen die de republiek vormen, daarom dacht Kant een vorm van internationaal recht uit die de geschillen tussen de staten zou moeten oplossen. Hegel, daar is hij weer, laten we hem geen oorlogshitser noemen, vreesde dat dit internationale recht, dit idee van een organisatie die boven de staten zweefde de soevereiniteit van de staat uiteindelijk zou uithollen en daarmee de staat zelf nietig zou maken. In de parafrase van Thomas Mertens: ‘De staat zou evenwel in zijn voortbestaan bedreigd worden wanneer individuen in tijden van nood niet bereid zouden zijn om zich ook voor het algemeen belang in te zetten. Juist de dreiging van de oorlog en de oorlog zelf zorgen ervoor dat de burgers zich realiseren lid te zijn van een staat die meer is dan een willekeurige verzameling van losse individuen.’ In de twintigste eeuw zijn er verscheidene pogingen geweest dergelijke supranationale organisaties in het leven te roepen, en enkele van die organisaties bestaan nog. Bijvoorbeeld de Verenigde Naties, het Internationaal Gerechtshof in Den Haag, en het begin van deze eeuw werd het Internationaal Strafhof opgericht, eveneens in Den Haag. Deze instituten functioneren matig, de VN is weleens vergeleken met een debatteerclub, niet elk land erkent het Internationaal Strafhof en al zouden ze dat wel doen, omdat er geen internationale politie bestaat zijn de uitspraken van het hof in principe veelal theoretisch van aard. Het burgerschap in een staat is her en der, ondanks al het nationalistische gebral, gaan lijken op het lidmaatschap van een tennisclub, geen wonder dat verreweg de meeste burgers niet bereid zijn voor die staat te sterven en evenmin bereid zijn zich voor die staat voort te planten. Ik zeg dit zonder enig heimwee naar het verleden, allicht mondt de natiestaat uit in een tennisclub. Sommige natiestaten althans. Ik vind dat prima. Want wat betreft soevereiniteit, in Europa is geen land dat zich werkelijk soeverein zou kunnen noemen, geen land dat economisch of militair werkelijk onafhankelijk is. In die zin is Hegels angst voor internationale samensmelting ontkracht – ik heb er tenminste geen probleem mee burger te zijn van een staat wiens soevereiniteit is uitgehold. Tegelijkertijd blijft Hegels afwijzing van elke vorm van wereldregering redelijk, blijft zijn waarschuwing urgent dat zo’n wereldregering de verschillen tussen culturen, tussen groepen mensen ontkent, ja zelfs de behoefte om af te wijken ontkent. En toch, dat wij vandaag volstrekt vanzelfsprekend over mensenrechten spreken, alsof ze er altijd al waren, en dat zelfs die landen en heersers die mensenrechten schenden er de voorkeur aan geven te doen alsof dat niet zo is, geeft aan dat het filosoferen over internationale mensenrechten, over supranationale organisaties wel degelijk een andere mentaliteit heeft teweeggebracht. Natuurlijk, ook het Westen schendt de mensenrechten, maar daarmee bevindt het Westen zich nog niet op één lijn met pakweg het Rusland van Poetin. Anders dan sommige populisten ons willen doen geloven is er hier een nog altijd redelijk functionerende rechtsstaat en kan de staat, dat vooralsnog noodzakelijke monster, door het recht tot de orde worden geroepen. Als de mens feilbaar is zijn dan zijn zijn instituten dat ook, de rechtsorde faalt nogal eens, om allerlei redenen, maar ook hier geldt dat al te grote verontwaardiging eerder een symptoom van doodsdrift is dan van betrokkenheid. Vrede en rechtvaardigheid staan geregeld lijnrecht tegenover elkaar, vaak moet er worden gekozen. Iedereen die weleens onrecht is aangedaan kent de sensatie dat men tot het uiterste wil gaan om dat onrecht te bestrijden, om het er niet bij te laten zitten. Maar de ervaring leert dat het loont op een gegeven moment bepaalde onvermijdelijkheden, hoe onrechtvaardig ook, te accepteren. De dood zelf kan als een vorm van onrecht worden beschouwd die onacceptabel is. Er zit inderdaad iets volstrekt onacceptabels in onze sterfelijkheid, in ons verval, en daarmee in het leven zelf. Hoewel onsterfelijkheid om allerlei redenen ook onacceptabel zou zijn. Er zijn talloze pogingen geweest dit dodelijk onrecht op te lossen, de meest in het oog springende pogingen zijn religie, kunst en wetenschap. En misschien ook oorlog. Oorlog is meer dan de voortzetting van de politiek met andere middelen. Oorlog is ook zoals Martin van Creveld terecht schrijft ‘een van de meest opwindende, meest prikkelende menselijke activiteiten, en vaak gaan die opwinding en prikkeling over in pure vreugde.’ Wie vrede wil begrijpen en bevorderen moet oorlog begrijpen en zo onaangedaan mogelijk naar die oorlog kijken. Van de grote romans over de Eerste Wereldoorlog van Céline en Remarque weten we dat oorlog een demasqué is, een absurde slachtpartij, maar van films over Vietnam en Irak, bijvoorbeeld The Hurt Locker en Apocalypse Now weten we ook dat er in de oorlog iets gevonden kan worden wat in de burgerlijke maatschappij ontbreekt. Dat oorlog ook een manier kan zijn om de dood te overwinnen, om je onsterfelijk te wanen, om de dood te overwinnen door hem uit te dagen. Al was het maar uiterst kortstondig. Vijanden bestaan en zullen altijd blijven bestaan. De cruciale vraag blijft, nogmaals: hoe ga je om met die vijanden? Of je doodt je vijanden – en Machiavelli zegt: dan moet je ze ook allemaal doden, rücksichtslos, en dat past niet meer bij deze tijd – of je praat met die vijanden, begint te onderhandelen, de vijandelijkheden worden onderbroken, het recht wordt ingezet om de geschillen te ontzenuwen en jonge mannen zullen manieren vinden om de dood op andere manieren uit te dagen. Maar zelfs dan geldt, de dood zelf is niet overwonnen. De eeuwige vrede bevindt zich misschien niet op het kerkhof, maar wel er pal naast en dat zal die vrede altijd fragiel maken. | ||
terug | ||